Nieuws

De bevoegdheid van de Nederlandse rechter bij private enforcement: ruim, maar niet onbeperkt

17 mrt. 2021, geschatte leestijd 7 minuten

Nederland is een aantrekkelijke jurisdictie voor de private enforcement van het Europese mededingingsrecht. Dat komt onder andere doordat de Nederlandse rechter zich relatief snel bevoegd acht in dit soort zaken. Een recent arrest van het hof Amsterdam bevestigt dat die bevoegdheid van de Nederlandse rechter inderdaad ruim is. Onbeperkt is hij echter niet, zoals blijkt uit een recent vonnis van de rechtbank Amsterdam in een andere zaak. Interessant is dat in beide zaken een beroep werd gedaan op het Skanska-arrest van het Hof van Justitie EU.

Hof Amsterdam: ruime bevoegdheid

Een vordering van de ene Griekse bierbrouwer op een andere Griekse bierbrouwer, gebaseerd op misbruik van een economische machtspositie op de Griekse biermarkt zoals vastgesteld in een beschikking van de Griekse mededingingsautoriteit, waarop Grieks recht van toepassing is. Toch acht het hof Amsterdam de Nederlandse rechter bevoegd, over de boeg van de Nederlandse ankergedaagde Heineken.

Macedonian Thrace Brewery (MTB) had Athenian Brewery (AB) in deze zaak samen met haar (over)grootmoeder Heineken gedagvaard. MTB houdt AB en Heineken hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die MTB geleden heeft als gevolg van het misbruik door AB van haar economische machtspositie op de Griekse biermarkt.

De rechtbank had zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering van MTB op AB. Volgens de rechtbank zou er tussen de vorderingen van MTB op Heineken aan de ene kant en die op AB aan de andere kant geen voldoende nauwe band in de zin van artikel 8 lid 1 van de Brussel I bis-Verordening bestaan.

Het hof constateert dat de verwijten die MTB aan het adres van Heineken maakt alleen zien op handelingen op de Griekse biermarkt. Ten aanzien van dat feitelijk handelen maakt MTB dezelfde verwijten aan het adres van AB als die zij aan het adres van Heineken maakt. Haar daarop gebaseerde vorderingen op Heineken en AB zijn ook gelijkluidend. Wat betreft de feiten is de positie van Heineken dus hetzelfde als die van AB, aldus het hof.

De Nederlandse rechter is in elk geval bevoegd kennis te nemen van de vordering van MTB op Heineken en zal in deze zaak op die vordering beslissen. Volgens het hof zal de Nederlandse rechter bij de beoordeling van de verwijten aan het adres van Heineken niet anders kunnen dan ook een oordeel geven over het handelen van AB en de betekenis van de beschikking van de Griekse mededingingsautoriteit. Pas nadat aan alle eisen voor toewijzing van de vordering op AB is voldaan doet zich immers de vraag voor of ook de extra eisen die nodig zijn voor toewijzing van de vordering op Heineken vervuld zijn, aldus het hof.

Als datzelfde handelen van AB en de beschikking van de Griekse mededingingsautoriteit aan de Griekse civiele rechter zouden worden voorgelegd om te beslissen op de vordering van MTB op AB valt niet uit te sluiten dat die tot een andere waardering komt dan de Nederlandse rechter bij de beoordeling van de vordering van MTB op Heineken. Dan zou de situatie kunnen ontstaan dat het gedrag van AB volgens de ene rechter wel en volgens de andere niet in strijd is met het Unierechtelijk verbod op misbruik van machtspositie.

Gelet op dat risico van onverenigbare beslissingen is de Nederlandse rechter volgens het hof bevoegd om ook van de vordering van MTB op AB kennis te nemen.

De omstandigheid dat de positie van Heineken niet gelijk is aan die van de aangesproken partij in de Skanska-zaak, zodat Heineken niet zonder meer aansprakelijk is als AB dat is, is om dezelfde reden niet van voldoende belang, aldus het hof. Op dit moment valt niet met voldoende zekerheid uit te sluiten dat AB en Heineken mededingingsrechtelijk gesproken als één onderneming moeten worden aangemerkt.

Ook was het volgens het hof voor AB redelijkerwijs voorzienbaar dat zij voor de Nederlandse rechter zou worden gedaagd. Het verwijt dat MTB aan het adres van AB maakt houdt immers rechtstreeks verband met haar lidmaatschap van het Heineken-concern en de verkoop van bier onder het Heineken-merk waarop de rechten bij dat concern liggen, aldus het hof.

Het hof verwijst de zaak dan ook terug naar de rechtbank met de opmerking dat het voor de hand ligt dat de vorderingen op Heineken en AB verder gezamenlijk zullen worden behandeld.

Rechtbank Amsterdam: geen onbeperkte bevoegdheid

In de zaak bij de rechtbank Amsterdam ging het om de kartelschadevorderingen van vier nutsbedrijven uit Bahrein, Saoedi-Arabië, Koeweit en Oman ten aanzien van het zogenaamde stroomkabelkartel. De claimanten hadden vijftien partijen gedagvaard:

  • zes van die partijen waren in Nederland gevestigd, maar geen geadresseerde van de beschikking van de Europese Commissie (de Beschikking). Zij werden als ankergedaagden gebruikt.
  • drie van die partijen werden in de Beschikking als inbreukpleger genoemd. Geen van die partijen was echter in Nederland gevestigd.
  • vijf van die partijen werden in de Beschikking als moedervennootschap aansprakelijk gehouden voor hun betrokkenheid bij de inbreukplegers. Ook geen van deze partijen was in Nederland gevestigd.
  • tot slot was er nog een partij die geen geadresseerde van de Beschikking was en evenmin in Nederland gevestigd was.

Ten aanzien van de Nederlandse ankergedaagden achtte de rechtbank zich – vanzelfsprekend – bevoegd. De vraag was vervolgens of er een voldoende nauwe band was tussen de vorderingen van de claimanten op de ankergedaagden aan de ene kant en die op de buitenlandse inbreukplegers en moedervennootschappen aan de andere kant, zodat de rechtbank ook ten aanzien van die andere gedaagden bevoegd zou zijn. De claimanten hadden daarvoor drie argumenten aangevoerd.

Ten eerste stelden de claimanten dat de Nederlandse ankergedaagden zelf ook aan het kartel zouden hebben deelgenomen. Het kartel was immers ook in Nederland actief en de ankergedaagden waren actief op de markt voor stroomkabels, aldus de claimanten. Verder werden in de Beschikking ook een aantal Nederlandse kabelprojecten genoemd.

De rechtbank constateert dat de Europese Commissie in de Beschikking ten aanzien van de Nederlandse ankergedaagden geen (directe of indirecte) deelname aan het kartel heeft vastgesteld. Ook uit beslissingen van andere mededingingsautoriteiten volgt niet dat onderzoek naar de ankergedaagden is verricht of dat zij (direct of indirect) bij het kartel betrokken waren. De conclusie is dan ook dat de claimanten aan hun stelling nauwelijks feiten ten grondslag hadden gelegd. Dat er ook in Nederland sprake was van een kartel, waarbij zuster- en moedervennootschappen van de Nederlandse ankergedaagden betrokken waren, wil nog niet zeggen dat de ankergedaagden dus zelf ook bij het kartel betrokken waren. De claimanten hadden bijvoorbeeld niet gesteld dat zij met de Nederlandse ankergedaagden overeenkomsten hadden gesloten of van hen kabels en diensten geleverd hadden gekregen waarbij het kartel van invloed zou zijn geweest.

Ten tweede wezen de claimanten op de concernrelaties tussen de Nederlandse ankergedaagden en de buitenlandse inbreukplegers en moedervennootschappen. Daaruit zou beslissende invloed op het beleid voortvloeien, wat de toerekening van aansprakelijkheid zou rechtvaardigen.

De rechtbank constateert dat uit de Beschikking niet volgt dat de buitenlandse moedervennootschappen beslissende invloed op de Nederlandse ankergedaagden hebben uitgeoefend of andersom. Ook anderszins is niet gebleken van een situatie waarbij de inbreukplegers of moedervennootschappen beslissende invloed op het marktgedrag van de ankergedaagden konden uitoefenen of andersom. De claimanten hadden ook dit niet toegelicht. Dat en hoe de Nederlandse ankergedaagden het marktgedrag van de buitenlandse inbreukplegers of moedervennootschappen zouden hebben bepaald waardoor de inbreuk hen zou kunnen worden toegerekend hadden de claimanten niet duidelijk gemaakt. Ook de stelling dat de ankergedaagden zouden hebben bijgedragen aan het kartel hadden de claimanten niet nader feitelijk onderbouwd.

Tot slot beriepen de claimanten zich op het Skanska-arrest. Op grond daarvan zou een specifiek zelfstandig verwijt aan de Nederlandse ankergedaagden niet nodig zijn, omdat zij onderdeel uitmaken van dezelfde onderneming als de buitenlandse inbreukplegers en moedervennootschappen.

Volgens de rechtbank moet het Skanska-arrest worden gezien in de context van de prejudiciële vraag en is de beslissing van het Hof van Justitie EU beperkt tot die situatie. Voor het standpunt van de claimanten dat zij kunnen kiezen welke entiteiten zij binnen een onderneming civielrechtelijk aan kunnen spreken, ongeacht of die entiteiten betrokken waren bij het kartel, is dan ook geen steun te vinden in het Skanska-arrest, aldus de rechtbank.

Verder herhaalt de rechtbank dat de claimanten geen feiten en omstandigheden hadden gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat buitenlandse inbreukplegers en moedervennootschappen beslissende invloed hadden op het marktgedrag van de Nederlandse ankergedaagden of andersom. De claimanten hadden niets naar voren gebracht over de vennootschapsstructuur en de wijze van besluitvorming op het gebied van strategie, benoeming van bestuurders en financiën, waardoor die invloed op de strategie en het marktgedrag mogelijk zou zijn. Zij hadden alleen maar gesteld dat de aansprakelijkheid van de Nederlandse ankergedaagden voort zou vloeien uit het onderdeel zijn van een concern waarbinnen enkele entiteiten zijn aangemerkt als inbreukplegers. En dat is onvoldoende, aldus de rechtbank.

De rechtbank verklaart zich dan ook onbevoegd om kennis te nemen van de kartelschadevorderingen van de claimanten tegen de buitenlandse inbreukplegers en moedervennootschappen. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter is dus inderdaad niet onbeperkt. Al klinkt in de uitspraak van de rechtbank duidelijk door dat de uitkomst anders had kunnen zijn als de claimanten meer hadden gesteld en onderbouwd.

Wij begrijpen dat de claimanten hoger beroep hebben ingesteld.

De Sumal-zaak: duidelijkheid over de reikwijdte van het Skanska-arrest?

De vraag of en in hoeverre het Skanska-arrest betekent dat andere entiteiten van een concern waarbinnen enkele entiteiten zijn aangemerkt als inbreukplegers ook steeds aansprakelijk zijn voor de door die inbreuk veroorzaakte schade ligt op dit moment overigens aan het Hof van Justitie EU voor in de Sumal-zaak.

Een van de prejudiciële vragen in die zaak is bijvoorbeeld de vraag of en zo ja, onder welke voorwaarden een dochtermaatschappij die zelf geen geadresseerde is van een beschikking van de Europese Commissie ook aansprakelijk kan worden gehouden als haar moedermaatschappij wel een geadresseerde is (reversed parental liability).

To be continued dus.